closeTerug naar inventaris

Transcriptie

§ 366:

Remarque op voorsz

verantwoording

49

Dat hij uijt dien hoofde die geweeten heeft laaten hangen onser de

bequaame, om niet ontdekt te worden en zich thans in de onder

„bevind om de waarheijd

mijdelijke noodzaakelijkheijd, te oppenbaaren; met ootmoedige beede

dat hem die verswijging niet ten versten mog worden geduid, als

„met geen t minste oogmerk geschied zijnde, om daar door zijne

Heeren en Meesters te verkorten maar wel, om alles bij te

abrengen wat ter schaade Loos stelling zonder veel opspraak

kon worden gedaan; Smeekende teevens dat hent uijt Condiacra

„„die van dien, gratie voor rigeur mag worden beweesen, te meer hij

zich gaarne zoude getroosten de mankeerende slooten, teegens

inkoops Prijs te voldoen, niet tegenstaande hij zich daar

door in geenen deele verrijkt had

Op deeze verantwoording en daar bij gedaane instantie, bij ons

gedelibereerd en in ’t byzonder in overweeging genomen zijnde, dat of

„de

„schoon de bij gebragte reedenen tot zijn verschooning ropens, defecte

Geweesen en absent geraakte slooten, niet geheel voor onaar

„neemelijk te houden: zijn, het dus Lang verswijgen van zo een

considerabele Quantiteit defecte geweeken, en het missen van zo

veele sloten; egter voor niet anders als een verregaande onver„

„schilligheid van gemelden baas Wappenkamer kan word, aange„

„merkt, en hij dienvolgende redevabel voor de manqueerende sloten

/:niet teegenstaande men ook in z' zeekere onderrigt is, dat